Al maanden ga ik slapen, als je het slapen kan noemen. Een uur of twee lig ik in diepe coma, waaruit ik ontwaak en de slaap niet meer kan vatten. Ik hoor je, ik voel je, ook al raken we elkaar al jaren niet meer aan.
Die warme adem in mijn rug, ik ril. Vroeger gaf het me geborgenheid, vroeger als in lang lang geleden, nu doet het me rillen van afschuw.
Ik ga naar bed, en hoop al maanden dat ik in de ochtend niet meer wakker word. Niet meer wakker, nu niet, nooit niet. En waarom? Waarom? Omdat ik niet meer gelukkig ben. Niet meer gelukkig met jou. En dat wringt. Hoe moet dat dan verder? Beeld ik het me in, of ben ik zeker? Komt na de regen weer de zonneschijn of gaan we van de regen in de drup? Die wakkere uren denk ik daar continu aan. Wat nu? Samen verder, samen naast elkaar, uit elkaar, ruzie uit elkaar, scheiden, vechten, drama of gewoon normaal doen. Mezelf zijn, mezelf verloochenen of is er nog een ommekeer mogelijk?
En dan zie ik je ‘s ochtends aan de ontbijttafel, die liefde, het alles zijn voor de kinderen. Mijn maag krimpt ineen, ineen door de gedachtes die ik al die nachten had. Zet ik dat geluk op het spel, het geluk van mijn kinderen voor mijn eigen hachje? Of is dat eigen leven op dit moment meer een hel?
Maanden, wat zeg ik jaren geleden had ik het gesprek met je moeten aangaan. Toen al merkte ik dat er iets scheef zat tussen ons. Had ik toen maar aan die bel getrokken. Praten, fluisteren, schreeuwen, hulp zoeken. Ik durfde niet. Bang om je kwijt te raken. Maar misschien ben ik je net daardoor, door geen hulp te zoeken door niet te praten kwijtgeraakt.
Je moet het merken, mijn houding. Ook al probeer ik alles eraan om die opzij te zetten. Jij moet het merken. En niet alleen jij, ook de kinderen. Ik ben niet meer die vrijheid blijheid, ik ben het korte lontje, ik ben weg van zodra ik kan, verbinding verbroken. Samen zijn boezemt me angst aan. Want wie weet moet ik je een knuffel geven, of doe jij dat. Of net als vorige week duwden de kinderen ons dichter bij elkaar.
En dat deed mij wakker schrikken. Wakker uit die droom, of eerder nachtmerrie. Dat zetje dat de kinderen gaven, om ons dichter bij elkaar te brengen. Dat deed me beseffen dat ze het meekrijgen, de realisatie, dat ze ons geluk als hun taak gaan zien. Ons ongelukkig zijn, sijpelt bij hen naar binnen.
En dat wil ik niet. Dat mag en kan niet. Daarom ga ik niet meer tobben en spoken in de nacht, maar het gesprek met je aan. Hoe moeilijk ook. Gaan we op zoek naar hulp, in welke vorm dan ook? Zodat onze toekomst, of die nu samen of apart is, weer vorm kan krijgen. Een toekomst vol liefde als ouders voor onze kinderen. Want alleen kan ik of kunnen wij het blijkbaar niet aan. Hulp zoeken is geen zwakte, maar een sterkte. En wie weet vinden we elkaar weer als partners. En mocht dat samen verder als stel niet lukken dan hebben we hulp om verder te gaan als ouders.