Op het moment dat er écht iets is met een van je kinderen, heb je als moeder maar één impuls: Ik.Moet.Bij.Mijn.Kind.Zijn!
In live contact er zijn, hem vasthouden en hem maar ook jezelf vertellen dat het allemaal goed komt. Een biologisch en schreeuwend oergevoel van absolute noodzakelijkheid. Maar als je gescheiden bent en de kinderen zijn bij hun vader en niet bij jou, is zo’n situatie ineens een niet-vanzelfsprekendheid en in dit geval een niet-realiteit.
Het zijn niet mijn dagen. Ik kan wel willen wat ik wil maar dat is niet realistisch. Ik kan er wel zijn maar ik moet ook weer gaan. Dat is nu hoe het is.
Godjezusallemachtig..
Vertwijfeling en een verwarrende chaos in mijn hoofd. Moet ik naar links of naar rechts of moet ik helemaal stil gaan staan? Ik weet het niet, ik voel de trek om naar hem toe te gaan maar ook de druk om te blijven zitten waar ik zit. IJzig koud van binnen maakt het me.
Klappertandend heb ik het gevoel alsof er een ledemaat is afgetrokken en ik langs die kant leegbloed. Een diep gemis dus en tegelijkertijd een gevecht. Het gevecht om niet míjn gevoel op de eerste plaats te zetten, niet mijn oerinstincten te laten prevaleren maar om het alleen te laten gaan over dat wat belangrijk is: het welbevinden van dit kind.
Dus ik reguleer mezelf:
– Is hij in de best mogelijke handen? Ja. Die van zijn vader.
– Is er iets waar hij nu méér mee is geholpen dan de wetenschap dat ik kom zodra hij om mij vraagt? Nee. Niet per se.
– Waar is hij het meest mee gediend? Rust.
– Kan ik me overgeven aan het vertrouwen dat alles wat ik zojuist opsomde, waar is? Ja. Schoorvoetend maar evenzogoed; ja.
Dus ik werp me met verve op mijn taak van het maken van zijn lievelings: Mama’s soort-van-Indische Kippensoep. Dat is wat hij nu op dit moment wil van mij.
En vind al ploeterend en worstelend met dit afschuwelijke schuld-en oergevoel, mijn vrede in deze óók heel dankbare taak.