Zijn grote liefde. Dat was ze. Ze ontmoetten elkaar in hun studentenstad, het was liefde op het eerste gezicht. Zij: rustig, zelfverzekerd, een tikkeltje dominant. Hij: verlegen, afhankelijk, onzeker. Bij haar vond hij rust, een luisterend oor, bescherming. Een match made in heaven, daar was iedereen het over eens.
Ze trouwden, kregen drie prachtige kinderen. Hun leventje kabbelde voort, en het was dit kabbelen dat zo aan hem begon te knagen. Steeds vaker vroeg hij zich af: is dit hoe ik mijn leven had bedacht, toen ik als klein jongetje vol dromen opgroeide in Zuid-Limburg, waar familie alles was? Zij domineerde hem, bepaalde de belangrijke zaken in hun leven. Dingen die hij vroeger juist zo fijn had gevonden aan haar, het gevoel altijd beschermd te zijn, de nooit aflatende wijze raad. De overheersing. Hij kon het niet langer verdragen.
En dus ging hij zich terugtrekken. Eerst onbewust, stilletjes. Hij nam afstand, van haar, van hun gezamenlijkheid. Van de twee-eenheid die hij ooit met haar had gevormd, die als een elektrisch geladen deeltje van hun oude kleurenfoto’s afspatte, foto’s waarop ze samen op het strand lagen, in een exotisch land ver weg. Onaantastbaar, wie deed hen wat? Een relikwie uit vervlogen tijden. Het was hem ontglipt. Wat er voor in de plaats was gekomen waren twee individuen, een vader en een moeder, twee losse levens, elkaar alleen nog kruisend in de hippe woonkeuken, slapend onder hetzelfde rieten dak. Alsof het puur toeval was, dat ze samen waren. Hij probeerde te lijmen wat er nog te lijmen viel. In gesprekken met haar, toen met anderen erbij. Met een therapeut. Die hen zou kunnen helpen.
Hij probeerde te lijmen wat er nog te lijmen viel.
Wanneer het moment er was, kon hij zich niet meer precies herinneren. Voor het eerst in zijn leven nam hij zelfstandig een beslissing. Hij. Zelf. Alleen daarom al was het een goede beslissing, wist hij. Hij zou zonder haar verder gaan. De koek was op, de liefde voorbij. Zij begreep hem niet, en vond dat ze het samen nog eens moesten proberen. Falen was geen optie, zei ze. “En onze kinderen dan?”, probeerde ze nog een keer.
Hun kinderen. Natuurlijk zouden ze verdrietig zijn om de scheiding van hun ouders, en waarschijnlijk goed boos zijn ook. Maar zou dat het halen bij de pijn die zijn lievelingen steeds weer in hun buikjes voelden, vlak voor het slapengaan, wachtend op de discussies die ook die avond weer zouden losbarsten? Zou het verdriet van een scheiding zoveel verwoestender in hun levens zijn dan de pijn die zijn kinderen steeds opnieuw moesten ondergaan bij het slaan met deuren, het snikken, het al zo lang voortdurende gekibbel van hun ouders, de enige twee mensen op aarde die hadden beloofd er altijd en overal voor hen te zullen zijn, hun enige ankers, hun noodzakelijke houvast?
Nee, dat zou het niet, had hij besloten. Eén ding stond voor hem vast: onder geen beding wilde hij zijn kinderen laten opgroeien in een gezin waar tussen papa en mama geen splintertje liefde over was. Waar het woord respect misschien ooit van waarde was geweest, maar waar het inmiddels ieder graantje betekenis had verloren. Wat een voorbeeld waren ze voor hun kinderen geweest, bedacht hij. Dat zou nu veranderen. Liever een gelukkig gebroken gezin dan een miserabel bij-elkaar-gehouden gezin, besloot hij. Hij was het zijn kinderen verplicht.