De afgelopen periode heb ik veel blogs geschreven over onderwerpen die de kwaliteit in de sector betroffen en rondom vraagstukken die op beleidsniveau speelden.
Deze keer een blog ter ere van de vele kinderen die ik mag ondersteunen. Ik noem haar in dit stuk Sara. Dat is niet haar echte naam.
Sara wordt bij mij gebracht. Door een ouder. De volgende keer door de ander. Een meisje van negen loopt mijn praktijkruimte binnen. Een grote rugzak van verdriet op haar schouders is direct voelbaar. Haar koppie hangt naar voren en ze verstopt zich achter haar haren.
Ik zak wat door mijn hurken en vraag haar of ze het ook zo koud vond vandaag. Of ze binnen wil komen opwarmen. Langzaam stapt ze de ruimte binnen. Haar ogen spreken boekdelen, ondanks dat ze nog weinig oogcontact zoekt.
We maken eerst kennis. Ik neem de tijd. Dit meisje heeft, net als vele andere kinderen dat nodig hebben, tijd nodig. Voorzichtig kletsen we wat over haar schooldag, over wie zij is en wie ik ben.
Zij had zelf gevraagd om te mogen komen praten. Maar praten betekent niet altijd dat de woorden er zijn. Ik heb haar gevraagd of ik haar mag helpen om haar de woorden te geven. Dat we samen gaan zoeken en dat ik er voor haar ben. Sara knikt. Dat lijkt ze goed te vinden.
We beginnen met duplo poppetjes. Om een beeld te schetsen van haar familie en haar plek binnen het systeem. Ieder van haar ouders aan een kant. Haar zusje bij de een. Haar broertje bij de ander. En zij van een afstand vanaf de overkant kijkend naar haar familie. Wat zegt dit over haar rugzak van verdriet? Over haar positie binnen het gezin? Over hoe haar wereld zich heeft gesplitst een jaar geleden? Eigenlijk eerder al. Al voordat de scheiding definitief een feit was.
Sara wil de woorden niet uitspreken. Het enige wat zij uitspreekt is; “ik wil niemand verdriet doen”.
Dus heeft zij besloten de woorden aan verdriet binnen te houden. Omdat zij weet dat het uitspreken ervan betekent dat dit de realiteit is en het verdriet eruit komt.
Ik vraag haar wat zij doet wanneer zij zich zo voelt als ze bijvoorbeeld thuis is. Dan kleurt en knutselt ze, zo zegt Sara. Ik vraag haar of ze wil tekenen. Alles wat zij wil. Misschien wel haar ingehouden woorden in de vorm van een tekening. We hebben contact. Onze ogen vinden elkaar. Wanneer een kind mij aankijkt, weet ik dat we contact hebben gemaakt. Niet even een vluchtige blik maar echt even aankijken.
Ik laat haar tekenen. Ik schrijf zelf in een boekje en doe alsof ik wat werk. Dit om haar haar eigen ruimte te geven. Af en toe wisselen we een blik. Dat is voor nu genoeg. Sara tekent. De personen krijgen een plek. De kleuren. Symbolen.
Ik doe niks totdat Sara laat zien dat ze klaar is. Ik vraag haar of ik de tekening mag zien. Dat mag. Ook mag ik haar vragen stellen. En ik verifieer of wat ik zie kloppend is met haar beleving. Haar tekening brandt nog op mijn netvlies. Het maakte zoveel duidelijk. Zij zag dat ik het zag en haar begreep. Ik vroeg of ik de woorden er bij mocht zetten. Dat mocht. En ze klopten met haar gevoel. Nog een blik.
Daarna… stilte.
Ik vroeg wat zij ging eten vanavond. Ze zei: ‘pasta en vis’. ‘Lekker’, zei ik. ‘Ik houd van vis en van Indonesisch’, zei Sara. Zo kletsten we door totdat de tijd erop zat. Ik vroeg of zij nog een keer wil komen. ‘Ja’, zei ze.
En zo liep Sara naar buiten. Ze huppelde richting de auto. Haar schouders minder gebogen en haar koppie niet verstopt achter haar haren.