Wij hebben een poes om ons huis rondlopen die haar ‘werk’ moet doen. Wat voor werk dat is, is voor Jongste onduidelijk. Ik heb hem uitgelegd dat een erf-poes ‘aangesteld’ is om zoveel mogelijk muizen te vangen. Tot zover. Hij vindt de poes alleen maar verschrikkelijk lief.
Prompt vindt Jongste die avond de poes spelend met een muis. Hij vindt dat geen spelen. Hij vindt dat tergen. En zielig. Heel Erg Zielig!
De volgende avond hoor ik Jongste met zijn opa een telefoongesprek voeren: Jongste móét zijn verhaal kwijt over ‘ zijn erf-poes-die-hij-heel-erg-lief-vindt en de kat van zijn opa.
Hij vindt het zo zielig dat die kat hier rond loopt en met zijn pootjes tegen het raam gaat staan en ons huis niet in mag. Het gaat hem aan zijn hart. Ik zie het aan zijn oogjes, ze kijken meelevend naar het beestje wat achter het raam staat. Ik hoor opa begrijpend zeggen: ‘ja, natuurlijk is dat zielig, die poes wil gezelligheid en warmte!’ Koren op de molen van Jongste. ‘Ja hè Opie, het is echt zielig. Héél zielig!’
Heb hem uitgelegd dat de poes niet bij ons binnen mag omdat wij allergisch voor haar zijn. Dat wij er ziek van worden. Op de leedweegschaal slaat het medelijden door ten opzichte van ziek worden door het zachte-witte-met-bruine-en-zwarte-vlekken-slachtoffertje. En opa piept een beetje mee. Opa wás ook allergisch voor katten. Maar nu niet meer.
Al snel hoor ik dat het gesprek een andere wending neemt: over dat opa ergens geweest is en is behandeld voor juist díe allergie. En dat het heeft geholpen. Het wordt Jongste een beetje teveel en hij stuurt het gesprek in een nano-seconde naar een ander onderwerp. Uiteindelijk hangen ze op.
‘Nou mam, wist jij dat opa vroeger een poes heeft gehad die was aankomen lopen bij het oude huis?’ Ja ventje, dat wist ik want ik woonde toen nog bij opa en oma. ‘Oh’. ‘Weet jij dan ook dat die poes eerst in de garage woonde, later naar binnen mocht en in opa’s rommelkamer mocht wonen?’ Ja, jongen, dat weet ik nog. Betsy, zo heette het beestje, zat toen heel vaak op de vensterbank naar ons te kijken, zij wilde ook graag naar binnen. Voor de gezelligheid, katten houden van gezelligheid. En Betsy helemaal.
‘Ja en Betsy mocht ook niet naar binnen omdat opa ook heel allergisch was toen’. ‘Tóén!’
Huh? Whut? Toehoen, nu toch nog steeds?! vraag ik Jongste. ‘Neehee mam, nu niet meer!’
Dit gaat mijn pet even te boven. Toen allergisch en nu niet meer?! ‘Dan is ie vast naar een toverdokter geweest, jouw opa’, zeg ik.
‘Nou mam, je hebt niet goed geluisterd naar mij. Opa wás allergisch en nu niet meer! Hij is daarvoor naar iemand in Dordrecht geweest die hem eraf heeft geholpen. En nu kan hij weer tegen poezen. Fijn is dat hè?!’ Jazeker is dat fijn, zeg ik hem. Ik denk nog even na over toen, nu en die allergie tussen de was door.
Even later vraag ik aan Jongste, bij wie zijn opa dan is geweest voor die allergie. Ik snap het even niet. Opa bij een toverdokter, kruidenvrouwtje of een arts geweest? Ik vraag het hem: is opa dan bij een een dokter, een allergoloog geweest Maus?
‘Nee mam, hèhè, dat heb ik je toch net gezegd?!’ Lichtelijk geïrriteerd is ie. ‘Opa is bij een ALLERGIONIST geweest! Dat snap jij toch als mediator? Jij helpt ook mensen, alleen anders.’
Oh stom, nu snap ik het, natuurlijk.